Op het spoor van de Romeinse Tijd
Archeobotanisch onderzoek aan monsters uit de Spoortunnel bij Rotterdam
Report number 16
| Publication date 01 januari 1995
Author Brinkkemper O.
Ten behoeve van de aanleg van de Spoortunnel onder de Maas in 1989-1990 werd een diepe sleufgegraven. Hierin werden archeologische resten van diverse perioden aangetroffen tijdens dearcheologische begeleiding van de werkzaamheden door medewerkers van het Bureau OudheidkundigOnderzoek van Gemeentewerken Rotterdam (BOOR). Een aantal profielen werd bemonsterd voorstuifmeel-onderzoek. Over de resultaten van dat onderzoek is gerapporteerd in een vorige afleveringvan BIAXiaal (Brinkkemper 1995). Het huidige rapport omvat het tweede archeobotanische project inhet kader van het Spoortunnel-onderzoek. Het betreft de resten uit de Romeinse Tijd, die gevondenzijn in een beperkt deel van het traject (objectcode 13-26). In Nederland begint deze periode in het jaar 12 v.Chr., als een groot deel van het land wordtingelijfd in het Romeinse Rijk. Het einde van de Romeinse Tijd wordt algemeen gesteld op 450 AD,als de grens van het Rijk langs de (Oude) Rijn (limes) niet langer verdedigd kan worden. De bewoningssporen uit de Romeinse Tijd die in de Spoortunnel zijn aangetroffen zijn nogalfragmentarisch (zie fig. 1). Het betreft in de eerste plaats een crematiegraf met tenminste drie doden,ten tweede een huiserf, ten derde een plek waarin naast Romeins aardewerk één paal werdaangetroffen en ten vierde een plaats die óf een huisplaats óf een crematiegraf betrof. Telkens zijn deresten uit de Romeinse Tijd in een zelfde stratigrafische positie aangetroffen, in een kleilaag die opeen veenpakket rustte. De verschillende plekken bevatten een ongelijk assortiment resten, variërendvan een enkele paal tot mest, hout en aslagen. Een preciezere datering binnen de Romeinse Tijd is opdit moment niet mogelijk. Het botanisch onderzoek dat aan deze resten werd uitgevoerd, omvatte analyses aan stuifmeel(pollen), botanische macroresten (vnl. zaden en vruchten) en hout. Deze verschillende subdisciplinesleveren resultaten op verschillende schaal op. Bij pollenonderzoek aan natuurlijke afzettingen wordteen beeld gekregen van een gebied in een ruime straal rond de monsterplaats, in een orde van groottevan enkele kilometers waar het de bomen betreft. Bij pollenonderzoek aan mestlagen zal de nadrukmeer liggen op de door het vee gegeten vegetatie. De resultaten van het houtonderzoek kunnen insamenhang worden bezien met pollenonderzoek. Dit laatste onderzoek geeft een beeld van debeschikbare soorten, terwijl het geconstateerde houtgebruik daarbij door selectie door de mens totstand is gekomen. Als de laatste jaarring aanwezig is, in het gunstigste geval met de schors erbij, kanworden bepaald wat het seizoen was waarin de betreffende boom werd gekapt. Het onderzoek van botanische macroresten levert vooral gegevens over de vegetatie rondom devindplaats. Hierbij spelen naast de wilde planten ook de door de mens gekweekte en verzameldegewassen een rol. Bij het bespreken van de resultaten van het onderzoek zullen deze subdisciplinesvoor de afzonderlijke plekken apart worden behandeld.