Een beeld van de landschappelijke ontwikkeling rond Rotterdam van de IJzertijd tot in de Middeleeuwen op basis van pollendiagrammen
Rapportnummer 014
| Publicatiedatum 01 januari 1995
Auteur Brinkkemper O.
1.1 ALGEMEENTussen 1987 en 1992 werd in opdracht van de Nederlandse Spoorwegen een spoortunnel onder deMaas aangelegd. Het daarbij gepaard gaande grondverzet doorsneed het middeleeuwse hart vanRotterdam langs de toenmalige oever van de Rotte. Er werd dan ook op grote schaal archeologischnoodonderzoek uitgevoerd om het verloren gaande bodemarchief in kaart te brengen. Daarbij werdennaast structuren uit de Nieuwe Tijd en de Middeleeuwen ook sporen uit de Romeinse Tijd en deprehistorie aangetroffen. De leiding van het Spoortunnel-project berustte bij Drs. A.J. Guiran van hetBureau Oudheidkundig Onderzoek van Gemeentewerken Rotterdam (BOOR). In dit rapport worden de resultaten van pollenonderzoek gepresenteerd. Pollen ofwelstuifmeelkorrels zijn microscopisch kleine, mannelijke voortplantingscellen van bloemplanten. Zeworden in grote getale geproduceerd met als doel op een stempel van de eigen soort te belanden envoor bevruchting van een eicel te zorgen, waarna een zaad tot ontwikkeling kan komen. Zeer veelstuifmeel bereikt dit doel echter niet. Het komt op andere delen van de vegetatie of op de grondterecht. Als de bodem permanent zeer nat is, zoals in venen en meren, kan het daarop vallendestuifmeel gevrijwaard blijven van biologische afbraak door de afwezigheid van zuurstof. De inhoudvergaat daarbij wel, het stuifmeel kan niet meer voor bestuiving zorgen. De pollenwand kan echter,zolang de omstandigheden zuurstofloos blijven, eeuwen tot miljoenen jaren bewaard blijven. Een tweede belangrijk gegeven bij pollenonderzoek is, dat er een (indirecte) relatie is tussen devegetatie in een bepaald gebied en de pollenregen. De pollenregen op een bepaalde plaats zal inhoofdzaak geproduceerd zijn binnen een straal van enkele kilometers van die plaats. Depollenverspreiding is echter niet gelijk voor de verschillende plantensoorten. Stuifmeel van bomenwordt bijvoorbeeld in de regel aanzienlijk verder verspreid dan dat van kruiden. Verder is van groot belang, dat het stuifmeel met behulp van microscopisch onderzoek op naamgebracht kan worden, vaak tot het niveau van een planten-familie of -geslacht, soms tot op soort-niveau. Het stuifmeel uit een veen- of meerafzetting kan met behulp van chemische methoden geïsoleerdworden en de aanwezige pollentypen kunnen onder een microscoop op naam worden gebracht engeteld. Uit de verhouding tussen de verschillende taxa (systematische eenheden zoals soorten,geslachten en families) kan een reconstructie gemaakt worden van de oorspronkelijke vegetatie tentijde van de afzetting van de betreffende laag. Omdat veen- en meerafzettingen in de loop van de tijdaangroeien, is ook het tijdsaspect vertegenwoordigd. Door een reeks monsters boven elkaar uit eendergelijk sediment te analyseren, kunnen eventuele veranderingen in de vegetatie rondom demonsterplaats worden getraceerd. Bovendien biedt met name veen de mogelijkheid om relevanteniveaus met behulp van de 14C-methode te dateren. In het kader van het Spoortunnel-project is van twee locaties in Rotterdam pollenonderzoekverricht. Het betreft de vindplaatsen met BOOR-code Rotterdam 13-28 bij de Blaak aan debenedenloop van de Rotte (rijksdriehoekscoördinaten 93.34/437.05) en Rotterdam 06-23 bij Terbreggemeer stroomopwaarts langs de Rotte (coördinaten 95.547/441.771). Het veldonderzoek van delaatstgenoemde locatie is verricht onder leiding van Drs. J.M. Moree (BOOR). Van deze vindplaatsenzijn één resp. twee veenprofielen onderzocht. In dit rapport worden de resultaten van ditpollenonderzoek per profiel besproken.1.2 VRAAGSTELLINGENVindplaats Rotterdam 13-28 betreft bewoningssporen van een nederzetting uit de 11e - 12e eeuw,gelegen op een kleilaag, die op veen is afgezet (Döbken, Guiran & Van Trierum, 1992: 292-293). Debewoningssporen zijn sterk aangetast door erosie in de 12e eeuw. Het erosie-niveau op ca. 590 cm NAP in het profiel van