Van waterkuil naar waterput Het hout van Breda-West van 1500 voor tot 1637 na Chr
Rapportnummer 185
| Publicatiedatum 01 januari 2004
Auteur Kooistra L.I.
Voorafgaande aan de aanleg van industrieterreinen tussen het NAC-stadion en het station Breda Prinsenbeek is door het Beleidsbureau Cultureel Erfgoed van de gemeente Breda een gebied van ca. 40 ha onderzocht (Breda-West). Het onderzoek stond onder leiding van G. van den Eijnde en is uitgevoerd tussen 1995 en 2002. Er zijn sporen aangetroffen uit de Bronstijd, IJzertijd, Romeinse tijd, vroege Middeleeuwen en de zeventiende eeuw. De sporen waren deels afgedekt door een cultuurdek (ook wel esdek genoemd) dat waarschijnlijk dateerde uit het eind van de Middeleeuwen of de Nieuwe tijd.1 Er zijn zowel bewoningssporen huisplaatsen, waterputten, water- en afvalkuilen, haarden enzovoort als grafmonumenten en verdedigingswerken (zeventiende eeuw) aangetroffen.2 Breda-West maakt deel uit van het Zuidnederlandse dekzandlandschap en ligt ten westen van de rivier de Mark. Kenmerkend voor het gebied is een viertal vrij kleine dekzandruggen, die door beekdalen van elkaar zijn gescheiden. De namen van de dekzandruggen zijn Emerakker, Huifakker, Moskes en Steenakker. Als opgravingen voorafgaan aan grote infrastructurele werken, dan heeft dat documentatie van het archeologisch erfgoed tot doel. Over Breda-West was in archeologisch opzicht nagenoeg niets bekend. Daarom is het onderzoek grootschalig aangepakt en lag de nadruk op het verzamelen van zoveel mogelijk informatie over de bewoningsgeschiedenis. Speciale aandacht ging daarbij uit naar de interactie tussen mens en landschap. Veel van de bouwconstructies uit de prehistorie, de Romeinse tijd en Middeleeuwen waren van hout gemaakt. In archeologisch onderzoek is informatie over bouwconstructies vaak een belangrijk onderdeel bij de reconstructie van de bewoningsgeschiedenis. Vragen die daarbij een rol spelen, zijn onder andere: hoe zijn gebouwen gemaakt, hoe stevig zijn die en hoe lang konden ze functioneren. Houttechnologische kennis, bijvoorbeeld over de in constructies gebruikte houtsoorten, de gebruikte boomonderdelen en de gemaakte verbindingen, kan bijdragen aan de beantwoording van deze vragen. In het geval van Breda-West is daarom gekozen voor het verzamelen van zoveel mogelijk constructiehout. Niet alleen hierom is het houtonderzoek uitgevoerd. Een tweede reden is dat de herkomst van het constructie- en ander gebruikshout informatie oplevert over de interactie tussen mens en landschap, het speciale onderzoeksthema van Breda-West. In de gematigde klimaatszone waartoe Nederland behoort, vergaat hout na verloop van tijd en rest er van houten constructies meestal niets meer dan verkleuringen in de grond. Dat was ook het geval bij het onderzoek in Breda-West. Alleen het hout van de beschoeiingen van waterputten en uit de vullingen van waterputten en waterkuilen is bewaard gebleven, mits het permanent in het grondwater heeft gelegen. In archeologisch opzicht is hout een kwetsbare materiaalgroep. Het is over het algemeen minder stevig dan het ogenschijnlijk lijkt en eenmaal uit de waterverzadigde, koele en zuurstofarme bodem, vergaat het in rap tempo als het niet wordt geconserveerd. Hout dat verteert, verliest zijn morfologische kenmerken en kan daardoor niet meer op soort worden gedetermineerd. Ook kortdurende opslag kan fataal zijn en resulteren in verlies aan morfologische informatie en informatie op het gebied van bewerkings- en gebruikssporen. Daar komt bij dat het bij houtonderzoek vaak gaat om grote stukken en dat neemt, ook in tijdelijke opslag, relatief veel ruimte in. Daarom is in het onderzoek van Breda-West het hout al tijdens de opgravingscampagnes beschreven en gedetermineerd. Uiteindelijk is van 41 waterputten en 11 waterkuilen hout onderzocht. 1 Spek 1999, 29.