Palynologisch onderzoek aan een bodemprofiel bij Lalleweer-Kobeetjedraai (gem. Delfzijl)
Rapportnummer 507
| Publicatiedatum 01 februari 2011
Auteur Haaster, H. van,
In april 2009 heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau in opdracht van N.V. Nederlandse Gasunie een inventariserend veldonderzoek in de vorm van proefsleuven uitgevoerd ten behoeve van de aanleg van een aardgastransportleiding tussen Rysum en Scheemda. Het proefsleuvenonderzoek is het vervolg op een bureaustudie en een inventariserend en waarderend veldonderzoek. Tijdens het veldonderzoek zijn bij Lalleweer aanwijzingen gevonden voor een wierde uit de Vroege-Middeleeuwen – Late-Middeleeuwen. De vindplaats ligt bij Kobeetjedraai ten noorden van het Termunterzijldiep en ten westen van de weg Lalleweer
Tijdens het veldwerk is in de hartlijn van het aardgastransportleidingtracé één proefsleuf onderzocht met een omvang van 8 x 170 m. De proefsleuf ligt langs de westflank van de wierde. Tijdens het uitgraven van de sleuf zijn diverse grondsporen aangetroffen, waaronder kuilen en sloten. Uit twee diepe sloten en een bodemlaag zijn in totaal vier monsters genomen voor macrobotanisch onderzoek. Ten behoeve van pollenonderzoek is in een deel van het oostprofiel een pollenbak (vondstnummer 110) geslagen.
In het voorliggende verslag worden de resultaten van het pollenonderzoek besproken. Het doel van het pollenonderzoek was informatie te verkrijgen over de milieuomstandigheden en menselijke activiteit in de nabije en iets wijdere omgeving van de wierde
Ondanks de problemen die aan de interpretatie van de pollengegevens van Lalleweer-Kobeetjedraai zitten, door onzekerheid over de precieze herkomst van een aantal pollentypen, heeft het pollenonderzoek toch enkele waardevolle gegevens opgeleverd.
Tijdens de vorming van spoor 1024 (Late-Bronstijd) lag de monsterlocatie vermoedelijk dichtbij (ca. 800 m) een bomenrijk gebied. Dit betrof vermoedelijk het overgangsgebied tussen de bovenrand van de kwelder en het veengebied in het achterland ten zuiden van de vindplaats. Over de locale milieuomstandigheden valt weinig met zekerheid te zeggen. In de nabije omgeving kwamen waarschijnlijk brakke vegetaties voor maar op de monsterlocatie zelf kan het te nat geweest zijn voor plantengroei. De accumulatiesnelheid was relatief laag.
Ten tijde van de vorming van spoor 1005 lijken de milieuomstandigheden zoeter te zijn, maar dat kan heel locaal zijn geweest, bijvoorbeeld een depressie waarin tijdelijk zoetwater kon accumuleren. Het betekent echter wel dat de invloed van de zee op dat moment minder groot was (althans geen dagelijkse overstroming). Het aandeel van mariene diatomeeën in het pollenmonster is iets lager dan in spoor 1024. Het aandeel van boompollen is aanzienlijk lager dan in spoor 1024. Dat kan betekenen dat de afstand tussen het bomenrijke gebied achter de hoge kwelder en de monsterlocatie groter is geworden. Het aandeel van grassen, cypergrassen en ganzenvoeten in de locale vegeatie is reatief groot. De accumulatiesnelheid is naar verhouding hoog.
Tijdens de vorming van spoor 1020 zijn (met grote voorzichtigheid) de eerste tekenen van menselijke activiteit in het pollendiagram zichtbaar. Het gaat om aanwijzigen voor de verwerking van graan en betreden vegetaties. Alle aanwijzingen hiervoor kunnen echter ook van wilde planten afkomstig zijn. Het aandeel van grassen in de vegetatie blijft hoog. De hoeveelheid mariene diatomeeën is sterk afgenomen. De accumulatiesnelheid is vergeleken met spoor 1005 iets gedaald.
Tijdens de vorming van spoor 1003 lijken de grassen plaats te maken voor ganzenvoeten. Het aandeel van lintbloemige composieten is iets toegenomen. De milieuomstandigheden zijn moeilijk nader te typeren. Er zijn op dit niveau geen aanwijzingen gevonden voor menselijke activiteit. De accumulatiesnelheid is vergelijkbaar met spoor 1020.