Archeobotanisch onderzoek naar bemesting op de Oost-Nederlandse zandgronden (prehistorie-Middeleeuwen)
Rapportnummer 465
| Publicatiedatum 01 december 2010
Auteur Haaster, H. van
Het voorliggende onderzoek maakt deel uit van een synthetiserend onderzoek naar de lange-termijngeschiedenis van het Oost-Nederlandse dekzandlandschap (500 voor Chr.-1300 na Chr.). Met Oost-Nederland wordt gedoeld op de pleistocene dekzandlandschappen die ruwweg de volgende regio’s omvatten: de Liemers en Achterhoek in de provincie Gelderland, en Salland en Twente in de provincie Overijssel. Behalve uit Oost-Nederland zelf is (waar nodig) ook gebruik gemaakt van gegevens uit het Munsterland, de Veluwezoom, Gelderse Vallei en het dekzandlandschap van Zuid-Drenthe (zie figuur 1). In de nederzettingsontwikkeling in het studiegebied is een afwisseling te herkennen van perioden met grotere plaatsvastheid van bewoning, samenhangend met intensiever landgebruik, en perioden met een geringere plaatsvastheid gekoppeld aan een minder intensief landgebruik. Zo was in de Midden-/Late-Bronstijd sprake van grote woonstalhuizen die vaak op dezelfde plek herbouwd zijn, en waarin ruimte was voor flinke stallen. Naar verwachting werden rond deze nederzettingen min of meer vaste akkers ingericht die bemest werden. Hierna (Late-Bronstijd/begin Midden-IJzertijd) brak een periode aan met kleine huizen met nauwelijks stalgedeeltes. Er worden in de betreffend nederzettingen veel silokuilen gevonden. Dit is de periode van de urnenvelden en celtic fields. Binnen een akkersysteem verplaatsten de erven zich destijds over grotere afstanden. Vee werd mogelijk op de braakliggende akkers gehouden voor extensieve bemesting. Met de Midden/Late IJzertijd brak weer een periode aan met grote woonstalhuizen die zich slechts over korte afstand verplaatsten. Waarschijnlijk werden in deze tijd vaste akkers aangelegd waarop bemesting plaatsvond. Ook in de Romeinse tijd werden grote akkers aangelegd die mogelijk bemest werden. In de Vroege-Middeleeuwen werd de bewoning minder plaatsconstant, en het landgebruik minder intensief. In de Volle-Middeleeuwen was weer sprake van bevolkingsgroei, grotere plaatsvastheid van de bewoning en een hiermee samenhangende intensivering van het grondgebruik. De vraag die aan het archeobotanisch onderzoek werd gesteld was na te gaan in hoeverre de perioden van intensiever landgebruik (met eventuele bemesting) te herkennen zijn in de botanische vondsten op de betreffende vindplaatsen.